In deze bijdrage wil ik ingaan op de vraag van de
organisatie van de Nederlands – Vlaamse filosofiedag 2007 “het
postmodernisme voorbij? Daarbij
wil ik aantonen / zichtbaar maken dat de hoofdkenmerken van het
postmodernisme, zoals ook door de organisatoren verwoord werd, als
basiselementen kenmerkend zijn voor een stroming die ontstond rond de vorige
eeuwwisseling en die voldoende
basis heeft om nog lang als een hoofdstroom door te gaan.
Deze hoofdstroom duid ik aan als het ‘postmoderne denken’ (bij gebrek
aan een andere algemeen geaccepteerde term).
De term postmodern denken werd geïntroduceerd in de filosofie in 1979 door
Lyotard. Vijftien jaar later in 1994 verscheen van Peursen’s ‘Na het
postmodernisme’[1].
Nu dertien jaar daarna wordt
opnieuw die vraag gesteld. ’De vraag naar het einde dan wel de opvolging van
het postmodernisme loopt dus al bijna even lang
als de tijd vanaf de introductie tot de vraag gesteld werd.
Naast filosofen die het postmodernisme al als een voorbije periode zagen
zien we filosofen als Habermas die zich op het standpunt stelt dat het
project van het moderne nog afgerond dient te worden.
En dan komen Alan Sokal en Jean Brikmont[2] in 1997 met hun zeer kritische analyse van het postmodernisme waarbij ze zelfs een indicatie ‘intellectueel bedrog’ gebruikten. Voordat we op zoek gaan naar de basiselementen van het postmoderne denken is het goed om stil te staan bij de scherpe analyses waarmee zij het postmodernisme, dan wel bepaalde uitwassen, diskwalificeren. Hun analyses gaan uit van algemeen aanvaarde natuurkundige en wiskundige theorieën waarvan ze laten zien dat deze volkomen verdraaid en/of foutief worden gebruikt in postmoderne teksten. (In een enkel geval vallen er nuancerende kanttekeningen te maken bij hun analyses, ik kom daar voorzover relevant op terug in bijlage 1). We dienen ons dus af te vragen wat de consequenties hiervan zijn. Wanneer deze elementen een essentieel deel van het betoog ondersteunen vervalt wat mij betreft het betoog als filosofisch relevant. In een aantal gevallen lijken deze elementen meer te functioneren als voorbeeld of als toelichtende metafoor. In dergelijke gevallen zou men voor verdere referentie die teksten alleen behoeven op te schonen en dan deze opgeschoonde tekst beoordelen. Zo kan een tekst die eventueel wel aan bedoelde overtuigingskracht verlies lijkt (het is geen werkelijk verlies want het waren irrelevante opmerkingen) te hebben geleden, wel gebruikt worden. Men kan wat langer stilstaan bij een claim dat deze elementen uit de natuurwetenschappen worden gebruikt als metafoor. Men kan ook elementen uit een bekend roman of zelfs een sprookje als metafoor hanteren om een bepaald idee of concept te verduidelijken en daarmee de acceptatie vergroten. Het ironische is nu echter dat in dergelijke gevallen het alleen functioneert voor degenen die de roman of het sprookje kennen, terwijl in de hierboven genoemde gevallen voor de kenners juist een averechts effect optreedt, wellicht zijn niet kenners ermee te overtuigen omdat ze er toch niets van begrijpen. Voorzover ik in het navolgende gebruik maak van postmodernistische referenties zal ik ze filteren met de door Sokal & Bricmont aangegeven analyses (eventueel aangevuld met eigen kanttekeningen verzameld in een voetnoot SB). Uit het voorgaande blijkt dat ik van Peursen niet wil volgen wanneer hij opmerkt dat postmodernisten vrij zijn een eigen interpretatie te geven van natuurwetenschappen zoals de relativiteitstheorie (zeker niet wanneer deze gepaard gaat met een eigen weergave ervan) zolang ze die maar niet als de juiste aanduiden[3]. Ook met het gebruik dan wel het refereren aan de relativiteitstheorie doet zich weer een ironisch situatie voor. Waar postmodernisten in het algemeen meer hechten aan intuïtie dan aan absolute wetenschap refereren ze, waarschijnlijk misleid door de naam, aan een theorie die het meest absolute als uitgangspunt neemt namelijk: ‘alle fysische wetten zijn algemeen geldig, onafhankelijk van tijd, plaats, of snelheid van de waarnemer’. Daarmee werd onze intuïtie van tijd en ruimte relatief en de natuurwetten met hun fundamentele constanten (in dit geval met name de lichtsnelheid) algemeen geldig.
Keren we na dit intermezzo terug naar het postmoderne denken. Hoewel de meningen enigzins uiteen lopen, zijn de algemeen geaccepteerde kenmerken als volgt weer te gegeven:
Met deze kenmerken
onderscheidt het postmoderne
denken zich dan van het moderne denken waarbij we als hoogtepunten van het
modernistische denken de filosofen Kant en Hegel identificeren, gevolgd door
een brede traditie van neokantianen en Hegel-volgers waaronder
Marx, waarbij als gemeenschappelijke elementen
van deze stromingen de contradicties van bovengenoemde kenmerken
genoemd kunnen worden: een dualistische basis, grote verhalen en geloof in
een te funderen metafysica.
Wanneer we de bovengenoemde kenmerkende elementen in hun onderlinge verband
beschouwen dan kunnen we voor een eerste benadering twee hoofdclusters
onderscheiden te weten:
Wanneer we
uitgaan van bovengenoemde kenmerken van het postmoderne denken moeten we het
begin van het postmoderne denken leggen rond het begin van de vorige
eeuwwisseling. Het betreft daarmee niet een scherpe overgang in de tijd. Zo
zien we de Wiener-Kreis met duidelijk modernistische kenmerken doorlopen tot
ver in de twintigste eeuw. Daar tegenover zien we Nietzsche die geduid kan
worden als de profeet die, zoals hij zelf aangaf, met zijn denken zijn tijd
een eeuw vooruit was. Ook inhoudelijk is er geen sprake van een absolute
breuk. Elementen van het postmoderne denken zijn ook al in het moderne te
vinden (Wolfgang Welsch spreekt zelfs van ‘Unsere postmoderne Moderne’
[5]). Ook hebben niet alle filosofen die ik hier
aanduid als postmodern alle elementen van het moderne tijdvak volledig
achter zich gelaten.
Interessant is dat we rond de vorige eeuwwisseling aan beide zijden van de oceaan , onafhankelijk van elkaar, de basis zien ontstaan van wat we nu kunnen aanduiden als het postmoderne denken. Wanneer we de bovengenoemde kenmerken leggen naast, wat ik zou willen noemen, de gegeneraliseerde kenmerken van de fenomenologie en die van het pragmatisme, dan vinden we mijns inziens voldoende overeenstemming om daar een basis te zien van een stroming die zich afzet tegen het modernisme en die zich als een min of meer doorlopende lijn laat generaliseren tot in deze tijd.
Het verwerpen van het fundamentele subject-object onderscheid
Nemen we als eerste en naar mijn mening het meest
fundamentele element: ‘het verwerpen van het subject-object onderscheid’.
Met dit verwerpen komen andere elementen zoals de pluraliteit, het verwerpen
van de grote verhalen etc. gemakkelijk binnen zoals hierboven al aangegeven.
Dan moeten constateren dat dit wel het meest kenmerkende element van de
fenomenologie is, die zich daarmee afzet tegen het met name door Descartes
in het Moderne denken ingebrachte dualistische concept.
Husserl verwoordde het ondermeer in zijn vorlesung II[6]
waarin hij opmerkte dat Descartes reden zag om te twijfelen aan zijn
waarnemingen maar niet aan het feit dat hij waarnam (en ook niet dat hij
door andere waarnemingen tot die twijfel kwam). Dat is de basis voor zijn
aanpak ‘zuruck zu den sache
selbst’.
Onder andere Merleau-Ponty (SB-1)
heeft die betrokkenheid van de mens in zijn omgeving verder uitgewerkt[7].
De laatste jaren wordt dit meer geïntegreerde kennismodel bevestigd door
hersenonderzoek waar zowel functioneel als fysiologisch blijkt dat ons brein
zaken die we hanteren zoals gereedschappen, pen en papier, maar ook onze
mobiel, onze fiets en auto en nog algemener de omgeving waarin we ons
bewegen, integreert als een verlengde van onze lichamelijkheid. Deze
‘embodied cognition’ ondersteunt het basisconcept van de fenomenologie zoals
dat door Merleau-Ponty werd gedefinieerd. In de hedendaagse neurofilosofie
wordt veelvuldig aan hem gerefereerd[8].
Merleau – Ponty benadrukte ook het unieke, het contingente dat voorafgaat
aan het universele[9].
Zoals we dat nu zien als een kenmerk van het postmoderne denken.
Parallel aan de ontwikkeling van de fenomenologie zien we in Amerika het pragmatisme ontstaan. Hoewel de concepten van Peirce als grondlegger van het pragmatisme grote overeenkomsten vertonen met de fenomenologie waren het toch onafhankelijke parallelle, overeenkomstige ontwikkelingen[10] met dezelfde gedachtengang te weten het fundamenteel stellen van de waarneming als een directe relatie tussen subject en object. (voor een structuralist is deze parallelle ontwikkeling niet verbazingwekkend, want te zien als gerelateerd aan dezelfde overgang van de onderliggende epistème). Beide grondleggers streven naar een streng wetenschappelijk gefundeerde kennistheorie waarbij ze het subjectieve element zoveel mogelijk elimineren door uit te gaan van primaire ervaring. Daarbij komen bij Husserl cartesiaanse trekken tevoorschijn terwijl de invloed van Kant bij Peirce zichtbaar blijft. Peirce verwijt Husserl psychologisme wanneer hij kennis neemt van diens fenomenologische benadering. Zelf stelde hij de taal of algemener het teken als representatie van de fenomenen centraal [11]. Dit element zien we in de hedendaagse filosofisch activiteiten weer sterk naar voren komen in de boven genoemde eigen positie van taal en tekst.
In beide gevallen geven hun opvolgers het subject zijn
eigen plaats maar gaan nauwelijks verder op de basiskennistheoretische
aspecten, ze houden zich meer met de uitwerking en toepassing bezig. De
continentale uitdrukking waarmee subject en object samengebracht worden
‘mens zijn is in de wereld zijn’ (etre au monde) laat zich vrijwel
letterlijk omzetten in Dewey’s: ‘The human being has upon his hands the
problem of responding to what is going around him’[12].
Hij definieert: kennen is handelen.
In de wetenschapsfilosofie zien we de omslag bij de bredere bekendheid die Poppers (SB-2werk krijgt na de jaren 60 van de vorige eeuw. Het uitgangspunt dat elke theorie niet méér kan zijn dan een hypothetische, die vervangen kan worden voor een betere, doeltreffendere, vormt de basis van zijn wetenschapsfilosofie. Dit was een definitieve breuk met de moderniteit zoals met name die van de Wienerkreis. Dit, naar mijn idee, hoofdelement van zijn werk wordt veelal onderbelicht door de nadruk die men legt op zijn falsificatieconcept. In Objective Knowledge[13], een van zijn latere werken, bevestigde hij dat dit ook de basis was van zijn benadering van wetenschappelijke kennis. Dit hoofdelement is (gelukkig) nu zo algemeen aanvaard dat het niet meer ter discussie staat. Popper geeft zijn relatie met het pragmatisme aan in zijn preface van ‘The logic of Scientific Discovery’ waar hij Pierce noemt in het rijtje van de acht voor hem relevante wetenschapsfilosofen van de laatste 200 jaar[14]. Ook daarmee bevestigt hij dat hij in deze gegeneraliseerde benadering van het postmoderne denken past.
Het is naar mijn idee niet nodig om Rorty’s filosofische activiteiten, met zijn heel eigen positie en kennis op het kruispunt van bovengenoemde denkwegen, gedetailleerd te relateren aan de eerder genoemde karakteristieke van het postmoderne denken. Hoewel hij alle etiketten afwees “matchen” zijn activiteiten typisch met de bovengenoemde karakteristieken. Zelf heeft hij zijn affiniteit met het pragmatisme duidelijk aangegeven[15] waarbij hij zich wel distantieert van de ‘bad (metaphysical) parts of Dewey and James’[16]. De hernieuwde belangstelling voor het pragmatisme nu ook buiten de VS is mede aan hem te danken. Daarnaast heeft hij door zijn aandacht voor het continentale denken bijgedragen aan de bredere stroom van het postmoderne denken.
De aanduiding postmodern werd door Lyotard (SB-3) geïntroduceerd om aan te duiden dat de status van het weten verandert op het moment dat samenlevingen en culturen het postmoderne tijdvak binnen treden, op dat moment toch vooral te begrijpen als postindustrieel tijdperk ook wel informatietijdperk genoemd[17]. Hij gaat dan ook uitvoerig in op de kenmerken van de informatiemaatschappij. Met andere woorden: het woord postmodern werd niet primair gekozen om een overgang van moderniteit in de filosofie naar postmoderniteit te duiden. Die verschuiving van betekenis heeft het gekregen mede door zijn essay. Dit is een aardig voorbeeld van de rol die de taal kan spelen. Na de acceptatie van de term werd het onderscheid met de filosofie van de modernen explicieter gemaakt. In het zelfde essay gaat Lyotard uitvoerig in op de eigen positie van de taal.
Deze aandacht van meerdere filosofen voor de taal is
functioneel gezien noodzakelijk, immers wanneer we in het postmoderne denken
de transcendentale elementen in een metafysica afwijzen kunnen we niet
volstaan met de subject – object verhouding maar dient ook de
intersubjectiviteit ingevuld te worden.
Al in 1945 wees Merleau-Ponty op de eigen positie van de taal die niet
beschouwd kan worden als een vertaling van gedachten in een systeem van
symbolen[18].
Hij wijst er al op dat de woorden niet alleen hun betekenis krijgen in
zinnen, maar dat de accumulatie van gebruik in verschillende contexten die
betekenis mede bepalen.
De verdienste van Witgenstein II is dat de formele
taalfilosofie en de logica uit hun isolement kwamen en meer aandacht gaven
aan de communicatiefunctie door zijn constatering dat de betekenis begrepen
moet worden aan de hand van het gebruik.
Lyotards constateert dan ook dat we te maken hebben met verschillende
discours elk met hun eigen taal, taalgebruik, metaforen en zelfs
rationaliteit.
Zo zal iedereen bij het kennis nemen van bijvoorbeeld juridische discussies
en gerechtelijke uitspraken een specifieke rationaliteit herkennen, waarbij
die van de VS weer duidelijk afwijkt van de onze. Met name Paul Grice heeft
de communicatie aspecten van taal nader geanalyseerd. Hij wordt ook door
Lyotard direct en indirect in dit verband genoemd. De laatste decennia zijn
context en vooronderstellingen standaardelementen in de taalfilosofie. Ook
op dit gebied zien we aanknopingspunten met de neurowetenschappen waar
blijkt dat bij het nemen van (complexe) beslissingen dezelfde functies een
rol spelen, die ook van essentieel belang zijn bij emoties[19],[20].
Toulmin[21] citeert, met instemming een van zijn leermeesters Isaiah Berlin: ‘Wie op elk gebied rationeel wil zijn moet die methoden toepassen, die het beste blijken te werken’.
Communicatieve redelijkheid[22]
Toulmin maakt vervolgens onderscheid tussen Rationaliteit, behorende tot bijvoorbeeld de verschillende domeinen van wetenschap, en de mogelijkheid die te overbruggen op basis van bepaalde vormen van redelijkheid. Ik wil in dit korte verband dit graag uitwerken aan de hand van enkele voorbeelden:
1. Het eerste ontleen ik aan Toulmin[23]: Hij beschrijft hoe een nationale commissie in de VS, samengesteld uit mensen met uiteenlopende religieuze, etnische en maatschappelijke achtergrond, opdracht kreeg aanbevelingen te doen inzake een ethisch-medische kwestie. Na zich in het onderwerp te hebben verdiept en anderen te hebben gehoord kwamen de leden tot een gemeenschappelijke aanbeveling. Echter door hun verschillende achtergronden en daaraan gerelateerde overwegingen bleken ze niet in staat het eens te worden over de onderbouwing van hun aanbeveling.
2. Aristoteles heeft als eerste het concept van Deugden uitvoerig geanalyseerd en systematisch beschreven. Thomas van Acquino heeft de cardinale deugden, die ook opgevat kunnen worden als een soort samenvatting van die van Aristoteles, ingepast in het christelijke denken. Ook in onze tijd wordt in de ethiek nog de nodige aandacht gegeven aan de benadering op basis van de Deugden. Ook hier zien we dat hoewel het basis mens- en maatschappijbeeld sterk uiteen kan lopen bepaalde uitkomsten in hoge mate overeen kunnen komen.
3. Extremere voorbeelden zij te vinden in extremere situatie. Zo vertelde een uit de streek afkomstige me dat, ondanks de verschrikkingen die plaats vonden aan het Servisch-Kroatische front, er op een bepaald moment er een vuurpauze werd ingelast om ruimte te geven voor de handel in kippen en varkens waarvan er een tekort respectievelijk een overschot was ontstaan aan weerszijden van het front.
4. Zo zullen in het algemeen de meeste wetenschappers zich aan een andere rationaliteit voegen wanneer de discussie gaat over budgetten, dan wanneer het gaat over onderwijs en die rationaliteit zal weer anders zijn dan die van het wetenschappelijk onderzoek.
De constatering dat we verschillende domeinen kunnen onderscheiden waartussen in eerste instantie geen communicatie mogelijk lijkt, stelt ons voor de keuze ons hierbij neer te leggen waarbij dan ieder in ‘splendid isolation’ zijn eigen weg gaat of de uitdaging aan te gaan en te onderzoeken hoe samenwerking, samenspel mogelijk is. De keuze is gemakkelijk, we weten dat samenwerking mogelijk is, waarmee het zinnig wordt de mogelijkheidsvoorwaarden te onderzoeken. Op grond van bovenstaande voorbeelden kunnen we de verwachting al uitspreken dat hier niet een groot verhaal maar een pluriform scala van inzichten zal ontstaan. Deze kunnen echter wel elk bijdragen in verschillende situaties.
Wanneer we in navolging van Lyotard verschillende domeinen / discours beschouwen met de metafoor van eilanden dan kunnen we zoeken naar doorwaadbare plaatsen, we kunnen bruggen bouwen vanuit daarvoor geschikte bruggenhoofden, partijen kunnen elkaar incidenteel halverwege ontmoeten, en dit zijn slechts de voorbeelden die vanuit de beeldspraak te duiden zijn. In alle gevallen vereist het echter inzicht in de discours van de andere partij om de daarvoor optimale condities en strategieën te bepalen. In het zichtbaar maken van deze discours, context en rationaliteit ligt naar mijn mening ook een taak voor de filosofie. Waar we nu zien dat de filosofische praxis, zoals de wetenschapsfilosofie, zich meer toespitst op vakgebieden dient deze discoursoverschrijdende activiteiten ook met een filosofische basis ondersteund te worden.
Conclusies
Mijn antwoord op de in het begin gestelde vraag: Is het postmodernisme voorbij? zou ik op grond van bovenstaande beschouwing als volgt willen beantwoorden: bepaalde uitwassen die gezien worden als typische vertegenwoordigers van het postmodernisme kunnen gezien worden als onderzoek van de grenzen. De daaraan gerelateerde (zij)stromen zullen waarschijnlijk niet een lang leven hebben of hooguit een marginaal bestaan, maar de hoofdstroom van het postmoderne denken heeft zijn basis in de paradigma’s die door het pragmatisme en de fenomenologie zijn aangeduid en over de afgelopen eeuw zijn bevestigd door verschillende filosofen (zie ook de visualisatie in de bijlage). De kennistheoretische basis kan worden verstevigd, daarbij kan naar verwachting ondermeer gebruik gemaakt worden van resultaten van de neurowetenschappen. De toegenomen diversiteit in wetenschap en samenleving zal daarbij niet leiden tot antwoorden van grote verhalen maar tot het zoeken naar bruikbare zekerheid binnen engere discours / domeinen. Daardoor zal tegelijk de behoefte aan discours-overschrijdende communicatie en oplossingen (in de wetenschap multidisciplinaire programma’s) toenemen. Van Peursen noemde dit een flexibele rationaliteit[24].
Eind noten:
Postmodern denken zelf een groot verhaal?
Hierbij wordt wel de vraag gesteld
’moet het postmoderne denken niet zelf als een ‘groot verhaal’
beschouwd worden?’. Voor wat betreft deze beschouwing kan gesteld worden dat
deze is opgebouwd als een analyse op een soort metaniveau dat wil zeggen aan
de hand van de hoofdkenmerken zullen filosofische activiteiten geclusterd
worden waarmee vervolgens een hoofdstroming wordt samengesteld. Dit sluit
niet uit dat er niet andere hoofdstromen te identificeren zijn, tot zover is
het dus nog geen groot verhaal. Vervolgens wordt geconcludeerd dat er
voldoende redenen zijn om aan te nemen dat deze stroming nog geruime tijd
door kan lopen. Dit is een voorspelling maar tevens een vorm van oproep die
daarmee echter geen fundering is.
Duiding: “postmodern denken”
In deze beschouwing is ‘postmodern / postmoderne denken’ aangehouden om de
hier beschreven hoofdstroom te duiden, maar er zou veel voor te zeggen zijn
een andere aanduiding te gebruiken.
Van Peursen
stelde voor surrealisme maar dat bleek geen algemeen geaccepteerde naam mede
doordat deze al een zeer specifieke betekenis heeft.
Bijlage 1 SB Notes betreffende de kritische analyses van Sokal en Bricmon ten aanzien van de deze beschouwing genoemde filosofen:
SB-1 Merleau – Ponty wordt door Sokal en Bricmon wel kort genoemd in hun oorspronkelijke versie en in de Nederlandse vertaling (maar niet meer in de iets latere Engelse uitgave) Dit betreft echter alleen een korte opmerking waarin de in de relativiteitstheorie reizende tweelingbroer een paradox wordt genoemd. S&B stellen terecht dat dit theoretisch netjes onderbouwd is, inmiddels empirisch bewezen, en dus geen paradox genoemd zou mogen worden. Daar kan men tegenover stellen dat veel paradoxen zo genoemd worden omdat ze contra intuïtief zijn. Dus geen reden om Merleau – Ponty niet serieus te nemen.
SB-2 Popper : Ten aanzien van Popper focuseren S&B zich ook op het aspect van het falsificeren. Ze stellen zelfs dat Popper zou voorstellen om de onzekerheid van de verificatie te laten varen”en een tegenstander zou zijn van elk idee in de zin van de bevestiging[p62] door een citaat te kiezen waarin Popper zich aansluit bij Hume’s conclusie dat volledige inductie niet mogelijk is. Popper sluit zich aan bij Hume’s conclusie omdat het bewijs van volledige inductie in experimentele wetenschappen inderdaad onmogelijk is. Hij gaat er vanuit dat wetenschap een continu proces is waarin elke theorie vervangbaar kan blijken te zijn voor een betere. In zijn demarcatie stelt hij de verificatiemogelijkheid van een theorie wel degelijk als een voorwaarde[25]. Men kan Popper verwijten dat hij relatief veel aandacht geeft aan het falsificatie-element in zijn wetenschapstheorie, maar dat kan geen inhoudelijk verwijt zijn en daarmee zeker geen weerlegging van zijn wetenschapstheorie, die door enkele toevoegingen van I.Lakatos aan waarde heeft gewonnen.
SB-3 Lyotard: Ten aanzien
van Lyotard stellen S&B stellen m.i. terecht dat Lyotard in hoofdstuk 13 op
een onjuiste wijze met fysische theorieën omgaat. Het betreffende hoofdstuk
moet leiden tot een conclusie betreffende de ‘performative prestatie’ deze
loopt wel als een ander thema door het betreffende essay maar los van de
door mij hierboven beschouwde elementen. Wat mij betreft is het
onbegrijpelijk dat hij juist dit als voorbeeld kiest voor aspecten van de
algemene gaswet want als er een gebied is waar op macroniveau een vrijwel
continue progressie heeft
plaatsgevonden, die vervolgens sluitend onderbouwd werd door de statistische
moleculairtheorie, dan is het juist op dat gebied. Vervolgens komt hij met
enkele bekende en enkele onduidelijke voorbeelden waaruit blijkt dat de
fysica in bepaalde contigente situaties geen voorspellende uitspraken kan
doen. Het ironische nu is dat voorzover deze voorbeelden juist zijn, deze
onvoorspelbaarheid precies is wat de theorie voorspelt. Dat maakt wellicht
een einde aan niet-wetenschappelijke intuïties, dat de natuurwetenschappen
altijd exacte voorspellingen kunnen doen in contingente situaties maar dit
leidt niet tot een postmoderne natuurwetenschap in de zin die sommige
postmodernen dat zien.
Dat het resultaat van deze screening mee valt komt omdat in mijn
beschouwing filosofen zoals Lacan, Kristeva, Irigaray, Baudrillard buiten
beschouwing konden blijven aangezien die buiten de hier aangegeven
hoofdstroom van het postmoderne denken vallen.
Bijlage 2
Visualisatie van de aangeduide hoofdstroom |
|
Naast een aantal sleutelfilosofen binnen de hoofdstroom zien we ook een aantal filosofen die de aan te duiden hoofdstroom aan de buitenrand markeren. |
Aydin |
C. |
2007 |
Charles Peirce in De velegezichten van de fenomenologie |
Kampen/Kapellen |
Klement/Pelckmans |
Damatio |
A.R. |
2000 |
The
feeling of what happens |
London |
Vintage |
Dewey |
J. |
1917/ |
The
need for a recovery of Philosophy |
Indianapolis |
Indiana U.Press |
Husserl |
E |
1907 / 1973 |
Die
idee der Phaenomenologie |
den
Haag |
M.Nijhof |
Lyotard |
J-F |
1979 |
het
Postmoderne Weten |
Kampen |
Kok
Agora |
Lyotard |
J-F. |
1979 |
La
condition postmoderne, vert The Postmodern Conditon |
Minnesota |
Univ Minnesota P. |
Magee |
B. |
1973 vert.1974 |
Popper |
London |
Collins |
Merleau-Ponty |
M. |
1945/2002 |
Phenomenology of Perception |
New
York |
Routledge |
Peursen |
C.A.van |
1994 |
Na
het Postmodernisme |
Kampen |
Kok
Agora |
Popper |
K.R. |
1972 |
Objective knowledge |
Oxford |
Oxford UP |
Ransdell |
J |
1989 |
Is
Pierce a Phenomenolgist? |
www. |
cspeirce.com |
Rorty |
R. |
1982 |
Consequences of Pragmatism |
Brighton |
Harvester Press |
Sokal & Jean Bricmont |
A. |
1997 |
Fashionable nonsense |
New
York |
Picador |
Toulmin |
S. |
2001 |
Terug naar de Rede |
Kampen |
Agora |
Welch |
W. |
1988 |
Unsere postmoderne Moderne |
Weinheim |
VCH |
[1] Van Peursen (1994)
[2] Sokal, Alan & Bricmont, Jean (1997) eng versie: (1998) ‘Fashionable nonsense postmodern intelectuals’ abuse of science, NY, Picador; Deze analyse was een onderbouwing van een parodie van Alan Sockal die het als een serieuze bijdrage gepubliceerd kreeg in het tijdschrift ‘Social Text 46/47 1996’ onder de titel ‘Transgressing boundaries: Toward a Transformative Hermeneutics of Quantum Gravity’
[3] van Peursen, id [p28]
[4] zie eind note
[5] De benadering van dat perspectief (Wolfgang Welsch (1988)) neem ik in deze beschouwing niet mee.
[6] Husserl, Edmund (1907/1973) Die Idee der Phänomenologie, Vorlesung II p30-31
[7] In feite gaat hij zoals hij opnieuw op zoek naar een grondslag voor de fenomenologie zoal hij schrijft in zijn in zijn ‘Voorwoord tot de Fenomenologie van de Waarneming’ [Merleau-Ponty, 1945]
[8] zie oa ‘Belichaamde mentale processen’ Den Boer (2003) p192 ev
[9] zie Eerste alinea van de preface van Mearleau-Ponty (1945)
[10] Pierce beschrijft zijn Phenomenology al in 1867, ruim voor Husserl publicaties zie oa Ransdell (1989);
[11] Aydin , Ciano (2007) nuanceert de overeenkomsten die er in eerste instantie lijken te zijn, Ransdell benadrukt nog wat meer de verschillen. Ransdell (1989);
[12] Dewey (1917)The need for recovery of philosophy p48
[13] ‘The realization that all knowledge is hypothetical…..’ Popper ((1971) p30:
[14] Popper, Karl R (1959/1972) p22
[15] …’We can nevertheless honor James and Dewy for having offered what very few philosophers have succeeded in giving us: a hint how our lives might be changed’ Rorty, Richard (1982) Consequences of Pragmatisme p175.
[16] Rorty, Richard (1982) Consequences of Pragmatism p218
[17] [Lyotard 1979 p30].
[18] Merleau-Ponty (1945/2002) p 452
[19] Damatio (2000)
[20] Boer, Johan A den, (2003) ‘Neurofilosofie’ Amsterdam: Boom
[21] Toulmin, Stephen (2001) p8
[22] Deze aanduiding is een variant op de door Habermas al gebruikte titel communicatief handelen. Hoewel in Habermas werk zeker elementen aanwezig zijn die goed in deze beschouwing zouden passen laat ik mede gezien Habermas eigen indicatie dat het project van de moderne nog moet worden afgerond zijn werk hier buiten beschouwing.
[23] Dit is slechts een voorbeeld uit zijn ‘Terug naar de rede’ Toulmin (2001) p161
[24] van Peursen (1994) p 97 ev
[25]bijvoorbeeld Popper (1972) p18. Voor degene die een goede samenvatting willen van Poppers werk, kan Bryan Magee (1973) een snelle en toegankelijke oplossing zijn.